De Entlebucher Sennenhond

De geschiedenis van de Entlebucher Sennenhond

De 'Entlebucher Sennenhond' is de kleinste van de 4 Zwitserse Sennenhonden. Hij komt oorspronkelijk uit het Entlebuch, een dal in de kantons Luzern en Bern. De eerste beschrijving ervan onder de naam 'Entlibucherhund' stamt uit 1889. Maar nog lange tijd daarna wordt er eigenlijk geen onderscheid gemaakt tussen een Appenzeller en een Entlebucher. In 1913 worden op de hondententoonstelling in Langenthal 4 van deze kleine drijfhonden met korte staart voorgesteld aan Prof. Heim, de grote beschermer van de Zwitserse Sennenhondenrassen. Op basis van de keurverslagen worden zij als vierde Sennenhondenras in het Schweizerische Hundesstammbuch (SHSB) ingeschreven. De eerste standaard werd echter pas in 1927 opgesteld. Op 28 oktober 1926 wordt op initiatief van dr. B. Kobler de 'Schweizerische Klub für Entlebucher Sennenhunde' opgericht en hiermee begint de fok van raszuivere honden.

Karakter van de Entlebucher Sennenhond

De Entlebucher Sennenhond is ingedeeld bij de FCI rasgroep 2: Pincers en Schnauzers, Molossers en Zwitserse Sennenhonden. De Entlebucher is een middelgrote, temperamentvolle hond, die zeer  geschikt is als familiehond.  Het is een opgewekte hond, leergierig, levendig, zelfverzekerd en onbevreesd, en zeer vriendelijk voor kinderen.  EEN eigenschap hebben ze allemaal gemeen: ze worden het liefst aangehaald en geknuffeld!

Rasbeschrijving
 

De Entlebucher is een middelgrote, compact gebouwde hond, iets langer dan hoog. Driekleurig (zwart, tan en wit) zoals alle Sennenhonden.

Belangrijke verhoudingen:

Schofthoogte : Romplengte 8:10
Snuitlengte : Hersenschedellengte 9:10
Verhouding lengte schedel en voorsnuit 9:5
 
Beharing:

Stokhaar.
Dekhaar kort, stevig aanliggend, hard en glanzend. Dichte onderwol.

Beau Nandoindesneeuw07[1]
Nando von Garstnaeck

Kleur van het haar en aftekening:

Typische driekleur. De hoofdkleur is zwart met zo symmetrisch mogelijke goud- tot reebruine (tan) en witte aftekeningen. De goud- tot reebruine aftekeningen bevinden zich boven de ogen, aan de bakken, aan de snuit en de keel, aan de zijkanten van de borst en de vier poten. Bij deze laatste ligt het goud- tot reebruin tussen het zwart en het wit.

Witte aftekeningen: Goed zichtbare smalle witte bles die van de bovenschedel zonder onderbreking doorloopt over de neusrug en die de snuit geheel of gedeeltelijk kan omvatten. Wit vanaf de kin over de keel, zonder onderbreking tot aan de borst, liefst een kruis vormend. Wit aan alle vier de poten. Bij een lange staart een witte punt.

Hoofd:

Opgewekte, schrandere en vriendelijke gelaatsuitdrukking.
In juiste verhouding tot de grootte van het lichaam, iets wigvormig en droog. De lengte-as van de snuit loopt min of meer evenwijdig aan die van de bovenschedel.De schedel is vrij vlak en relatief breed, op zijn breedst ter hoogte van de ooraanzet. Hij versmalt iets naar de snuit toe. De jachtknobbels zijn nauwelijks zichtbaar. De voorhoofdsgroeve is weinig ontwikkeld en de aanzet van het voorhoofd (stop) is weinig uitgesproken.
Neus zwart, iets uitstekend over de voorste lippenwelving. De neusrug is recht. Bakken weinig ontwikkeld.
Snuit krachtig, goed van vorm, duidelijk onderscheid tussen snuit en voorhoofd en tussen snuit en bakken. De snuit versmalt gelijkmatig, maar wordt niet spits. Ze is iets korter dan de afstand tussen stop en achterhoofdsbeen.
Lippen weinig ontwikkeld, tegen de kaken aanliggend en zwart gepigmenteerd.

Ogen:

Vrij klein, donker- tot hazelnootbruin, min of meer ovaal met een levendige, vriendelijke en opmerkzame uitdrukking. Oogleden goed aangesloten en de rand is zwart gepigmenteerd.

Oren:

Niet te groot, hoog en relatief breed aangezet. Stevig en goed ontwikkeld oorkraakbeen. Afhangend, driehoekig van vorm en aan de punt mooi afgerond. In rust vlak aanliggend en bij aandacht aan de aanzet iets opgetrokken en naar voren gericht.

Gebit:

Krachtig, regelmatig en volledig schaargebit. Tanggebit getolereerd. Het ontbreken van 1 tot 2 PM1 (Premolaren 1) wordt getolereerd. De M3 (Molaren 3) blijven buiten beschouwing.

Hals:

Vrij kort en gedrongen, krachtig en droog, loopt zonder overgang over in de romp.

Lichaam:

Romp krachtig, iets gestrekt. Borst breed, diep, tot aan de ellebogen reikend met een duidelijke voorborst. Ribbenkast langgerekt en rond-ovaal van doorsnede. Ribben matig gewelfd.
Rug recht, stevig en breed, betrekkelijk lang.
Lendenen krachtig, soepel en niet te kort.
Kruis iets afvallend, betrekkelijk lang.
Onderlijn en buik iets opgetrokken.

Staart:

Een in het verlengde van het licht afvallende kruis aangezette natuurlijke staart. Er wordt gestreefd naar een zwevende of hangende lange staart (sabelstaart) en een wit puntje is gewenst, of aangeboren korte staart. Lange en aangeboren korte staart zijn gelijkwaardig, maar bij het fokken moet de korte staart gecombineerd met een lange staart. Knikstaart wordt niet getoleerd en om medische redenen gecoupeerd.

Ledematen:

Voorhand krachtig en gespierd, maar niet te zwaar. Niet te nauw of te wijd geplaatst.
Voorpoten kort, fors, recht, evenwijdig en goed onder het lichaam geplaatst.
Schouders gespierd, schouderblad lang, schuin geplaatst en goed aanliggend.
Bovenarm even lang als, of slechts iets korter dan het schouderblad. Hoek met het schouderblad ca. 110-120 graden.
Ellebogen goed aanliggend.
Onderarm betrekkelijk kort, recht, goed stevig bot en droog.
Middelvoet van voren gezien een rechtlijnige verlenging van de onderarm. Van opzij gezien iets gehoekt, betrekkelijk kort.
Voeten kattenvoeten, gesloten, met gewelfde tenen, recht naar voren gericht. -Nagels kort en krachtig. De voetzolen zijn stevig en taai.
Achterhand goed gespierd, dijen breed en krachtig. Van achteren gezien niet te nauw, recht en evenwijdig geplaatst.
Bovenbeen tamelijk lang, vormt met het onderbeen een vrij stompe hoek.
Onderbeen ongeveer even lang als het bovenbeen, droog.
Spronggewricht krachtig, relatief laag aangezet, goed gehoekt.
Middelvoet vrij kort, robuust, loodrecht en evenwijdig geplaatst. De wolfsklauwen moeten verwijderd worden. Voeten gelijk aan de voorhand.

Gangwerk:

Ruimgrijpende, vloeiende, vrije beweging met een krachtige stuwing vanuit de achterhand en met, zowel van voren als van achteren gezien, een rechtlijnige beweging van de ledematen.

Schofthoogte:

Reu 44-50 cm, getolereerd tot 52 cm.
Teef 42-48 cm, getolereerd tot 50 cm.

Gewicht:

22-32kg.